Vallende adel

‘Als het enigszins kan, zal ik hier altijd wel blijven.’ Dat schreef jonkheer Adolphe Hora Siccama in de nazomer van 1908 vanuit Groningen aan een verre neef met wie hij een passie voor genealogie deelde. Stamboomkoorts had er eerder voor gezorgd dat zijn rechtenstudie in Leiden ernstige vertraging had opgelopen. Maar ook dat hij nu tegen de zin van zijn vader koos voor een archiefbaantje op het stadhuis van Groningen.

Helemaal vanzelf ging zijn sollicitatie niet, want de referenties uit Leiden waren niet onverdeeld gunstig. Hij zou ‘niet serieus’ genoeg zijn. Misschien schreef men dat wel omdat zijn naam voorkwam in een twee jaar oud sensatiestuk in een satirisch weekblad over zich misdragende aristocratenzoontjes. Die zouden na een hockeywedstrijd in een Haarlems café ruzie hebben gezocht met zangeressen, gasten en personeel, het interieur kort en klein hebben geslagen en zich met flessen spuitwater en ander glaswerk tegen toegesnelde agenten hebben verweerd.

Net als dat glaswerk waren afstamming en adeldom wapens waarmee jonge aristocraten voorrang claimden in een samenleving die rond 1900 haar oude samenhang snel aan het verliezen was. Genealogie diende voor hen allereerst om de onderlinge pikorde vast te stellen, maar ook om buitenstaanders op hun plek te zetten. Tijdens zijn Leidse jaren behoorde Adolphe Hora Siccama tot deze kring, zij het in de periferie (ik geloof overigens niet dat hij in dat Haarlemse café een van de grootste schreeuwers was – uit zijn brieven spreekt een standsbewuste, maar zachte stem).

Het vertrek naar het noorden zal hij óók als een terugkeer naar zijn vaderland hebben beschouwd. Hij had zijn jeugd in Indië doorgebracht, maar zijn voorouders waren in Groningen tot aanzien gekomen en vervolgens in 1817 verheven in de Nederlandse adel. Al snel na zijn aanstelling raakte hij in een genealogische roes en ging hij zoeken naar bewijzen voor de familietraditie dat de Siccama’s van oude adel waren. Op het stadhuis werkte hij onvermoeibaar stapels archiefstukken door, vaak tot zijn ogen niet meer wilden. Zondags maakte hij lange fietstochten naar dorpjes waarin voorouders hadden geleefd. In zekere zin was hij een ontdekkingsreiziger die zijn weg probeerde te vinden in een wereld die de eeuw ervoor grotendeels was gesloopt. Hij liet kerkbanken wegschuiven, grafkelders openen, maakte gipsafdrukken van familiewapens, beklom vermolmde trappen van kerktorens en sprak met boeren die op oude borgterreinen woonden. In de grafkerk van Harkstede zag hij de beenderen van verre verwanten uit in elkaar gezakte doodskisten steken.  

Na een jaar begon zijn genealogische enthousiasme te bekoelen. Al zijn inspanningen hadden nauwelijks iets opgeleverd, bekende hij zijn neef. In Groningen kon hij met niemand over genealogie praten. Hoop ooit nog een bijzondere ontdekking te doen had hij nauwelijks meer. De kansen om de oude adeldom van zijn familie erkend te krijgen, leken al helemaal verkeken. Stel dat het hem zou lukken de stamreeks verder op te voeren? Wat was daarvan dan het nut als je zo weinig over die mensen te weten kwam en zelfs de namen van hun vrouwen onbekend bleven? Ook het werk op de secretarie begon hem steeds meer tegen te staan. Liever dan in zijn kamer aan de Grote Markt was hij op het kasteel van een studievriend in Salland. ‘Ik genoot van het buitenleven en betreur het niet zelf aldus te kunnen leven’, schreef hij na een logeerpartij. ‘Zondagmiddag ben ik hier weer teruggekeerd en heb gisteren het slavenjuk weer opgenomen.’ Was hij wel gelukkig, vraag je jezelf af.

Het buitenleven bleef een droom, wel lukte het hem weg te komen uit Groningen. Hij maakte promotie en kwam te werken als hoofdcommies in het Gouvernementsgebouw te Utrecht.  Hij was 37 jaar en verloofd met een freule, toen hij op 14 november 1917 ’s avonds om half 11 in dat gebouw van de trap van de derde verdieping naar beneden viel en dood op de begane grond neerkwam.

Het zal wel altijd een raadsel blijven of hij echt viel dan wel van de trap stapte zoals Nescio’s Japi van de spoorbrug bij Nijmegen. Tijdens zijn drukbezochte begrafenis roemde een spreker zijn ordelievendheid en zachtmoedige aard. Zelf zie ik hem het liefst fietsend, of staand op een kerktoren en uitkijkend over het Groningse platteland.

Conrad Gietman

Plaats een reactie