Sinjo Rost

Meer dan 75 jaar na zijn dood in de Scheveningse strafgevangenis belichaamt Meinoud Marius Rost van Tonningen nog altijd het Nederlandse nationaalsocialisme in zijn meest radicale vorm. Geboren in Soerabaja en opgegroeid in de hogere kringen – zijn vader was een generaal in het koloniale leger, zijn moeder een jonkvrouwe Van den Bosch – sloot hij zich in 1936 aan bij de NSB. Binnen de Beweging zou hij zich, mede door zijn vriendschappelijke omgang met Reichsführer SS Heinrich Himmler, snel doen kennen als geduchte concurrent van de‘kleinburgerlijke’ Anton Mussert en als fanatieke antisemiet en vertolker van de Groot-Germaanse gedachte. ‘Het koekoeksei in Musserts nest’, noemden de getrouwen van de Leider hem wel.

In de zomer van 1940 werd zijn naam genoemd als toekomstig leider van de SS in Nederland, en dat maakte hem bijzonder kwetsbaar voor al langer rondgaande geruchten omtrent zijn afstamming. Die betroffen onder meer de Caraïbische familiegeschiedenis van zijn grootmoeder paternel, maar vooral de vermeende ‘Indische bloedmenging’ in de familie van zijn moeder. Vijanden binnen de Beweging noemden hem spottend ‘Sinjo Rost’ – een neerbuigende benaming voor Indo-Europeanen die zich Hollandser dan de Hollanders wilden voordoen. Vóór zijn bekering tot het nationaalsocialisme had Rost nooit bijzondere belangstelling voor genealogie getoond en had hij zich zelfs graag het verhaal laten aanleunen dat hij een Euraziatische prins was. Maar inmiddels waren ras en afstamming een obsessie voor hem geworden.

De roddels stonden niet alleen zijn positie binnen de Nieuwe Orde in de weg, maar ook zijn voorgenomen huwelijk met Florrie Heubel. Hij moest dus in allerijl deskundigen optrommelen en instanties aanschrijven om klaarheid in de zaak te brengen, en dat was moeilijk omdat de koloniale archieven voor bezet Nederland inmiddels onbereikbaar waren geworden. In november reisde hij maar liefst twee keer naar Berlijn om toestemming van Himmler en van het Rasse- und Siedlungshauptamt voor zijn huwelijk te krijgen en zijn afstammingspapieren voor de SS te regelen. In Berlijn sprak hij niet alleen hoge Duitse partijbonzen, maar ook de nationaalsocialistische kippenfokker en genealoog Ludo ten Cate. Die was daar samen met onder meer rassenideoloog Pieter Emiel Keuchenius op uitnodiging van de Duitse autoriteiten voor bijscholing inzake rassenvraagstukken – iets waar op dat moment kennelijk veel behoefte aan was. Kameraad Ten Cate was bereid te helpen. Rost ging in op het aanbod.

Of het een verstandige keuze was om juist hem bij zijn genealogische naspeuringen te betrekken? Ludo ten Cate was een gevaarlijke intrigant, wiens ster in de eerste oorlogsjaren snel rees maar die zich ook onder nationaalsocialisten zo veel vijanden wist te maken dat de Duitse autoriteiten hem uiteindelijk zouden laten vallen. Twee jaar na de Berlijnse reis bemoeide Ten Cate zich nog altijd aan tegen de voorouders van Rost van Tonningen, inmiddels president van de Nederlandsche Bank, en die van vele andere prominente NSB’ers. Daarbij speurde hij bijna even fanatiek naar Indisch als naar Joods bloed. De verdachtmakingen bleven onbewezen, toch zouden ze Rost tot zijn dood blijven achtervolgen. Een kort bericht in het Duitsgezinde tijdschrift Sibbe waarin het bestuur van het Nederlandsch Verbond voor Sibbekunde meedeelde een genealogie van zijn familie in bewerking te hebben, was in oktober 1943 reden genoeg zich te beklagen bij Rauter, de allerhoogste vertegenwoordiger van de SS in Nederland. In een brief aan Mussert had Rost al in 1941 zijn vijanden ervan beschuldigd dat ze met hun aanvallen op zijn afstamming de aandacht van hun eigen raciale onzuiverheid probeerden af te leiden. Hij wilde nu dat de stambomen van alle hoge NSB’ers werden onderzocht. Men had, zo stelde hij, in het hoofdkwartier van de Beweging inmiddels functionarissen met ‘Joodsche bloedmenging’ ontdekt. Die twijfel tastte de Beweging in haar fundamenten aan.

Zo richtte de nationaalsocialistische rassenleer zich ook naar binnen. Niet alleen Rost van Tonningen kreeg te maken met roddels. Twijfel zaaien omtrent de bloedzuiverheid van anderen werd een beproefd middel om concurrenten zwart te maken. Ludo ten Cate was daar een meester in. In 1940 suggereerde hij bijvoorbeeld al dat Keuchenius Indisch bloed had; zijn ‘typisch fanatieke volksvreemde aard’ gaf althans aanleiding voor dat vermoeden. Maar zelfs Ten Cate werd uiteindelijk verdacht van ‘frëmdblütige Abstammung’. Op het hoogte-punt van de rassenwaan van de Nieuwe Orde was het sprookje van de Euraziatische prins Rost van Tonningen een vergeten herinnering aan een onschuldig verleden.

Conrad Gietman

Plaats een reactie